Afgescheurd?

Bijna vergeten vleeswoorden beleven een comeback. Het past in de foodtrend van reinventing classics, de heruitvinding van klassiekers. In kookboeken grijpen koks en foodies terug op grootmoeders tijd voor inspiratie. Ze duikelen oude streekrecepten op en geven die een eigentijds sausje. Dat brengt oude woorden terug aan het taalfront, ook vleeswoorden. Maar vlees, wat betekent dat eigenlijk?

Sudderlapje. Stoof. Balkenbrij. Pastrami. Haché. Rolpens. Draadjesvlees. Het is zomaar een greep uit bijna verloren gewaande vleesspecialiteiten die je weer vaker hoort noemen. Maar deze woorden steken schril af bij een andere taalkundige smaakmaker die terug is in de arena. Charcuterie. Voor mijn werk kwam ik veel bij Vlaamse restaurateurs. Daar is dit Franse woord nog alledaagse kost. Maar niet in ons land. Charcuterie.

Een paar jaar geleden namen ineens twee piepjonge restaurateurs “charcuterie” in de mond toen ik ze interviewde. Charcuterie, gekookte vleeswaren. Charcuterie, het is een woord uit de tijd dat je nog volop traiteurs, delicatessenwinkels en confiseurs zag in de straten. Confiseurs? Je kunt zelf opzoeken wat dat zijn – het heeft niets met vlees te maken. Charcuterie wel. Fijn gesneden gekookte vleeswaren. Bijzonder is dat de vleeswaren zelf maar ook de vleeswarenwinkel niet zelden allebei charcuterie genoemd worden. Vaak prachtige winkels, fijne vleeswaren.

Vlees? Ja, in deze tijd van gewenste ontvlezing maken vintage vleeswoorden weer naam. Ondanks de plantaardige toekomst lijkt vlees aan een nieuw leven begonnen, getuige ook de verschijning van veel glossy boeken over de barbecue en andere herontdekte modegrillen met vlees. Maar wat zeggen we nou eigenlijk als we vlees zeggen, schrijven, baken, braden, koken of consumeren?

Ik ging te rade bij Van Dale. Het woord dateren de deskundigen der Nederlandse taal op ongeveer het jaar duizend. Daarmee is het een oud woord, want heel veel eetwoorden in onze taal zijn vele eeuwen jonger. De experts leggen een link met het Litouwse woord voor “scheuren”, dat we ooit naar het Nederlands vertaalden als “vlezen”, vast en zeker via het Duitse tussenstapwoord “fleischen”. Vlezen betekent dus “scheuren”. Vlees is dus vrij vertaald “een afgescheurd stuk”. Ja, daar kan ik mij wel iets bij voorstellen. Toen wij prille mensendom nog holbewoners waren, scheurden wij rauw vlees van de botten met onze handen, tanden en kiezen.

Scheuren, echt smakelijk klinkt het natuurlijk niet. Ik hoor al aan een fraai gedekte tafel de vraag klinken of ik gescheurde stukken op mijn bord blief. Gelukkig bracht de beschaving ons vlijmscherpe messen. Vlees eten we nu doorgaans bovendien netjes met mes en vork – hamburgerbroodjes, vleessnacks uit de frituur en borrelvlees van de schaal uitgezonderd natuurlijk.

Als we in onze tijd onverhoopt toch vlees eten met onze handen op een wat primitieve manier, zoals bij spareribs, en verbeten vergenoegd ons gebit gebruiken om het vlees van de botten te trekken, dan spreken wij niet van “scheuren”. Dan zeggen wij “kluiven”. Kluiven mag, scheuren niet. Scheuren geeft geen pas als beschaafd mens, ook niet in de auto als je achter het stuur in een broodje hamburger hapt.

Filmregisseur Orson Welles zei ooit dat de vleesscheurders, hij doelde exclusief op het mannelijk geslacht, hun beschaving geheel en al danken aan de dames. Hij zei: “Als er geen vrouwen geweest waren, zaten wij nu nog in grotten rauw vlees te eten. De hele beschaving is er gekomen om indruk te maken op de vrouwen.” Nee, scheuren in grotten, dat doen wij niet meer. Ja, misschien alleen de kerels nog die in de vrije natuur op zoek gaan naar het oerinstinct in zichzelf. Of zoiets. Dan liever charcuterie. Charcuterie, de beschaafde versie van “gescheurde stukken”.

Meer vlees: Vleselijke lust

Foto: Shutterstock / Katarzyna Hurova. Deze column verscheen eerder op Vlees.nl.