Vanochtend moest ik brood uit de diepvries in de schuur halen. Er waggelde een grote lome hommel door mijn tuin. Toen ik mijn rechter voet neerzette bij de schuurdeur, plantte ik mijn schoen pal naast de dikke hommel. Tot mijn verrassing reageerde hij in het geheel niet. De hommel vloog niet weg. Hij verstijfde niet. Hij gaf gewoon helemaal geen asem. Tussen de voegen van de steentjes in mijn stadstuintje bleef hij maar zo’n beetje vertraagd hinkepoten. In een flits bedacht ik mij dat ik hem zonder pardon kon vertrappen. Alleen de gedachte al vond ik verwerpelijk en misselijkmakend. Dat komt, ik ben opgegroeid met een vader die nog geen vlieg kan doodslaan. Toen ik nog een jochie was, doceerde hij mij altijd dat insecten een heel belangrijke functie vervullen in ons ondermaanse bestaan.
Ik opende de deur van de schuur. De onderkant scheerde vlak over de lummelende hommel heen. Nadat ik het bevroren brood uit de diepvries had gehaald, keek ik goed waar ik mijn voeten zette toen ik de schuur weer uitkwam. Ik had te doen met het weerloze wolligmollige donsbolletje op zijn verzwakte pootjes. Eenmaal weer binnen in huis en bezig een bevroren boterhammetje met pindakaas te besmeren, vergat ik het beestje weer snel.
Aan het einde van dag kwam mijn vrouw binnen vanuit de tuin. Ze schotelde me een handvegertje en een motblik voor. Op het motblik lag een bewegingsloze hommel, de hommel van vanochtend. “Moet je nou toch zien,” zei mijn vrouw. “Hij zette nog een paar stappen toen ik eraan kwam. En ineens viel hij dood neer op zijn rug. Hoe kan dat nou zo maar ineens, zou je zeggen?” Ik haalde mijn schouders op. “Ach,” zei ik. “Over een jaartje of wat waggelen wij ook zo door onze tuin en worden we op een dag bewegingsloos aangetroffen.”
Nog een column: Geachte Pier
Foto: Shutterstock