Backbone of the Blues
Willie Dixon hoort thuis in het korte rijtje van illustere bassisten die de veel evergreens op hun naam schreven. De opsomming waarvan songwriters als Paul McCartney en Sting deel uit maken. Talloos zijn de vertolkingen van Dixons composities. The Rolling Stones, Led Zeppelin, Eric Clapton, Elvis Presley en nog veel anderen namen songs op die Dixon oorspronkelijk schreef voor bluesgoden als Muddy Waters, Howlin’ Wolf en Bo Diddley. Willie Dixon; in 2005 tekende ik zijn verhaal op voor muzikantenmagazine Music Maker.
Vanzelfsprekend lagen Dixons wortels in Mississippi. Precies 90 jaar geleden werd hij in Vicksburg geboren. Bijna alle grote roergangers van de blues groeiden op aan de drassige oevers van de machtige rivier. In grote getale trokken ze in de periode 1920-1940 naar Chicago, de windy city die het hart was van de bigband- en bluesmuziek, maar waar ook de grote fabrikanten van muziekinstrumenten gevestigd waren. Onder aanvoering van Muddy Waters ontwikkelde de akoestische blues van de Mississippi Delta zich hier tot een eclectische elektrische kakafonie, de basis van de bluesrock. Dixon was in blue Chicago een soort spin in het web.
Gospel
“My name is Willie Dixon and frankly, I come from Blues Country.”
Dixon schreef het zelf neer voor zijn autobiografie I Am The Blues. Geboren op 1 juli 1915, groeide hij op in Vicksburg, halfweg Memphis en New Orleans. Moeder Daisy Dixon was een vrome vrouw, die haar kinderen (ze kreeg er veertien) de liefde voor gospelmuziek en dichten meegaf. Ze leefde gescheiden van Willie’s vader en runde een klein restaurant om in haar onderhoud te voorzien. Naast het restaurant van Daisy Dixon was Curley’s Barrelhouse gevestigd. Daar kwam de zwaarlijvige Willie, die als kind al Fat Papa werd genoemd, in zijn tienerjaren in aanraking met muziek. Bij Curley’s traden niet alleen pianisten op, maar was ook Charlie Patton te bewonderen, één van de roergangers van de bluesgitaar. Patton was vanwege de trucs die hij met zijn instrument uithaalde later een voorbeeld voor onder anderen Jimi Hendrix.

Net als Patton en veel andere bluesmuzikanten uit het begin van de twintigste eeuw, leidde Willie Dixon leidde al jong een zwervend bestaan. Dixon was nog maar een jaar of dertien toen hij werd opgepakt, zogenaamd wegens ongeoorloofde landloperij. Feitelijk ging het om een volstrekt willekeurige arrestatie.
Dixon had gewoon pech het slachtoffer te worden van de willekeur van blanken, heel gebruikelijk in de racistische Amerikaanse samenleving van toendertijd. Hij werd te werk gesteld op een boerderij, waar de tucht hard was. Op een kwade kreeg hij ervan langs met een brede lederen zweep. Een striemende klap in het gezicht kwam zo ongenadig hard aan, dat Dixon vier jaar lang aan één oor doof bleef. Na twee maanden zag Dixon kans te ontsnappen. Hij vluchtte naar Chicago en had daar verschillende baantjes, maar keerde na korte tijd terug naar de omgeving van Vicksburg.
In deze periode, rond 1930, schreef Dixon zijn eerste liedjes en hij slaagde er zelfs in ze te verkopen. Vooral rondtrekkende country & western groepen toonden belangstelling. Hij verdiende er telkens een paar dollarcents mee, wat natuurlijk volstrekt onvoldoende was om de voortdurend knagende honger te stillen. Harde lichamelijke arbeid – zware graafwerkzaamheden, sjouwen met blokken ijs en steenkool – was de enige mogelijkheid om in leven te blijven. Toch ging muziek een steeds voornamere rol spelen in Willie’s leven. Hij ging zingen. Rond het midden van de 1930’s begon trad Dixon toe tot de Union Jubilee Singers, een gospelzanggroep, die in bepaalde delen van de Delta behoorlijk populair was.
Boksen
Heel even zette Willie Dixon zijn muzikale activiteiten op een laag pitje voor andere activiteiten. Hij was breed, groot en sterk en vermoedde dat er met zijn kracht wel geld te verdienen was. Dixon zette er zijn zinnen op bokser te worden. Opnieuw zette Dixon koers naar Chicago. Daar was sprake van een florerende bokswereld, sinds de eerste kampioenschappen om de Golden Gloves in 1923. Dixon ging ongetraind de ring in. Onder de naam James Dixon won Fat Papa in 1937 een belangrijke tweestrijd in de klasse voor zwaargewichten. Willie James Dixon had talent en besloot professioneel bokser te worden. Het zou bij vier gevechten blijven, waaronder een partij tegen de legendarische vechtersbaas Joe Louis. Dixons loopbaan eindigde na onenigheid met zijn management over geld. Hij ving een paar tientjes na een gewonnen partij, de bazen staken vele malen meer in hun zak.

Dixon hing zijn bokshandschoenen aan de wilgen. Leonard Caston ofwel Baby Doo Caston, die wel eens gitaar speelde in de boksschool, haalde Dixon over de muziek in te gaan. Caston maakte voor Dixon een geïmproviseerde staande bas (een olieblik met maar één snaar) en ze richtten een band op onder de naam The Five Breezes.
Vanaf 1939 was Dixon met The Five Breezes te zien en te horen in de straten en de clubs van Chicago. De band maakte muziek die sterk leunde op meerstemmige vocalen, een genre dat populair was gemaakt door zwarte groepen als de Ink Spots. The Five Breezes hadden aardig wat werk en tussendoor verdiende Dixon geld met de verkoop van bladmuziek op straat. In november 1940 nam de band een plaat op voor het zwarte label Bluebird. The Five Breezes leken aardig op weg, totdat Dixon in 1942 werd opgepakt wegens dienstweigering. Bijna letterlijk werd de bassist van het podium geplukt. Het was oorlog en Dixon moest het leger in, maar weigerde. Hij zat een tijdje vast en kreeg een fikse boete opgelegd.
Toen Dixon weer op vrije voeten was, formeerde hij eerst The Four Jumps of Jive, waarmee in 1945 een plaat werd opgenomen. The Four Jumps of Jive werd gevolgd door The Big Three Trio, de band die hem weer samenbracht met Baby Doo Caston. The Big Three – Dixon op bas, Caston op piano en Bernardo Dennis op gitaar – bleef vast houden aan oude vocale, jazz-achtige repertoire en had twee hits, goed voor een verkoop van vele tienduizenden exemplaren. Hoewel het trio redelijk verdiende aan optredens, kregen de schrijvers en de uitvoerende muzikanten nauwelijks royalties uitgekeerd. De auteursrechterlijke organisatie ASCAP bestond al wel, maar diende de belangen van zwarte muziekmakers niet. Het was net als bij het boksen: de managers bij de platenmaatschappijen viel het grote geld ten deel.
Muddy en Chuck
Het was inmiddels 1946. De Tweede Wereldoorlog was voorbij, het muzikale tij in Chicago keerde. Zwarte groepen als de Ink Spots hadden hun beste tijd gehad. Er kwam nieuwe muziek aan de oppervlakte, muziek die veel minder zoet klonk, maar feller was van toonzetting. Brandpunt van de nieuwe muziek was de woning van Tampa Red. De bluesgitarist stelde zijn huis open voor de hele muzikale gemeenschap. Daar werd de basis gelegd voor de nieuwe bluesmuziek en kwamen muziekmakers met elkaar in contact. Dixon ontmoette Muddy Waters, die zich ontwikkelde tot de grote gangmaker van de elektrische Chicago Blues. Ook maakte hij kennis met Phil Chess, die met zijn broer Leonard eigenaar was van een aantal live clubs in South-Chicago.
De gebroeders Chess, in 1928 uit Polen naar de VS gekomen, zagen wel brood in de nieuwe zwarte muziek. In 1947 werden ze mede-eigenaar van platenlabel Aristocrat, dat ze na de uitkoop van hun zakelijke partners in 1950 ombouwden tot Chess Records. De eerste hitsuccessen lieten niet lang op zich wachten. In april 1948 nam Muddy Waters voor Aristocrat ‘I Can’t Be Satisfied’ op en het werd een dikke hit in de R&B charts (er waren destijds nog strikt gescheiden hitlijsten voor zwarte en blanke muziek). Artiesten als Howlin’ Wolf, Jimmy Rogers, Eddie Boyd, Chuck Berry, Little Walter en Bo Diddley volgden in het spoor van Waters. Tot 1956 gooiden liefst zestig songs van Aristocrat en Chess Records hoge ogen in de charts.
Willie Dixon was in muzikaal opzicht de drijvende kracht achter dit succes. In 1951 trad hij fulltime in dienst bij de Poolse broers. Dixon produceerde en arrangeerde het repertoire. Maar hij nam met zijn nieuwe King Mortone ook heel vaak de baspartijen voor zijn rekening. Het beeld van Dixon met zijn staande bas werd één. Hij stapte niet over op de basgitaar nadat Leo Fender in 1952 op de NAMM vakbeurs van Chicago zijn Precision wereldkundig maakte. Dixon zweerde bij zijn King. Over de mix tussen akoestisch en elektrisch zei hij ooit: ‘Als je weet hoe het moet, is het niet moeilijk om mijn akoestische staande bas te mixen met elektrische gitaren. De akoestische bas is een gevoelsinstrument. Hij heeft geen frets en als je het instrument goed kent, voel je precies hoe je hem perfect kunt mixen met de elektrische gitaar.’
De eerste Chess-recording waarop Dixon zelf baste, was ‘Back Door Friend’ van Jimmy Rogers. Een eindeloze reeks studiosessies met Dixon op bas volgde, maar rond 1960 haakte hij af als bassist, omdat de elektrische basgitaar uiteindelijk zegevierde. Dixon is met zijn King Mortone echter van de partij op bijna alle legendarische opnames van Muddy Waters, Howlin’ Wolf, Bo Diddley en Chuck Berry. Berry was een verhaal apart. Hij stapte in het voorjaar van 1955 de Chess Building in Chicago binnen en speelde Dixon zijn eigen compositie ‘Ida Red’ voor. Het was in die jaren geen alledaags verschijnsel dat muzikanten hun eigen songs schreven. Dixon was onder de indruk van slungelige zonderling, maar raadde Berry aan nog het één en ander bij te schaven aan de song. Berry vertrok en kwam enkele weken later terug. ‘Ida Red’ heette ineens ‘Maybellene’ en de rest is historie. ‘For my money, Chuck was the first actual rock’n’roller,’ zei Dixon later.
Hoochie coochie
Maar natuurlijk schreef Fat Papa zelf ook songs, veel songs, nummers die tot de dag van vandaag steeds weer gecoverd worden. Willie Dixon had, voordat hij in dienst kwam bij Chess, al ongeveer 150 liedjes geschreven. Toch duurde het een paar jaar voordat hij het vertrouwen kreeg als songwriter.
Op een goede dag trok Dixon de stoute schoenen aan en hij vervoegde zich bij Phil Chess met zijn compositie ‘Hoochie Coochie Man’. Willie vond dat de song geknipt was voor Muddy Waters. Chess gaf hem zijn zegen. Als Waters ‘Hoochie Coochie Man’ wilde opnemen, vond Chess het best. Waters vond dat de song hem op zijn lijf geschreven was en hij nam het op in januari 1954. Het was meteen raak, de song werd een grote hit.

Met ‘Hoochie Coochie Man’ kreeg Dixon eindelijk daadwerkelijk erkenning als componist en tekstschrijver. Een jaar later bereikte een Dixon-song voor het eerst de toppositie van de R&B charts, ‘My Baby’ van Little Walter. Songs voor Chess-acts als Howlin’ Wolf, Bo Diddley, Eddie Boyd en heel veel liedjes voor Muddy Waters volgden. De jaren 1954-1956 waren de meest vruchtbare uit Dixons loopbaan. Maar Dixon, die een groot rechtvaardigheidsgevoel had, kwam opnieuw in conflict over geld. Hoewel hij geen armoede meer leed, kreeg hij van de gebroeders Chess toch maar een fractie van het geld waarop hij recht had. In 1956 stapte Dixon uit protest over naar Cobra Records, waar hij met onder anderen Otis Rush en Buddy Guy werkte. Nog geen drie jaar later keerde hij terug op het oude nest. Dixon ging verder, maar de glans van Chess Records was na 1960 een beetje aan het verbleken en in 1969 werd het platenlabel verkocht.
Willie Dixon zocht zijn heil in andere muzikale avonturen. Hij ging steeds vaker on the road met oude strijdmakkers als Memphis Slim en Muddy Waters. Vooral in Europa werden bluesmuzikanten als Dixon op handen gedragen en konden ze met optredens meer verdienen dan ze veertig jaar geleden in de VS gewend waren.
Dixon bleef de blues trouw, zoals hij de staande bas trouw bleef. Hoewel hij vanaf zijn dertigste kampte met suikerziekte en uiteindelijk bij hem een been moest worden geamputeerd, ging hij door met optreden en maakte hij bij tijd en wijle een plaat. Vaak figureerde hij als bassist op de achtergrond, bijna anoniem, maar Wilie Dixon kreeg vlak voor en na zijn dood de eer die hem toekwam. In februari 1989 won hij een Grammy Award voor de beste traditionele bluesplaat met ‘Hidden Charms.’ Wat hij niet meer aan den lijve meemaakte, was zijn inauguratie in de prestigieuze ‘Rock and Roll Hall of Fame’. Chuck Berry nam in Cleveland, Ohio de honeurs waar, op 19 januari 1995, bijna op de dag af drie jaar nadat Dixon in Burbank, California zijn laatste adem uitblies na hartproblemen. Dixon beschreef zelf in een song de essentie van zijn muziek: “I’m a thousand generations/Of poverty and starvation/I’m the dog/Of the United Nations/I am the blues.”
Composed by Dixon
Willie Dixon liet ongeveer 500 songs na. Vele hiervan werden legendarisch, in hun oorspronkelijke vertolking, maar ook als covers. ‘Back Door Man’, oorspronkelijk geschreven voor Howlin’ Wolf, werd opgenomen door onder anderen The Doors. Eric Clapton en de Rolling Stones namen handenvol songs van Dixon op. Ten Years After en Van Morrison coverden ‘Help Me’. Megadeth, The Animals, Otis Redding, BB King, Rod Stewart, Albert King, Jimi Hendrix, Jeff Healey, Stevie Ray Vaughan, Grateful Dead, ZZ Top, Everly Brothers, John Mellencamp, Robert Cray, Elvis Presley, Stevie Wonder, Hank Williams en The Yarbirds.
Deze muziekmakers en nog veel anderen vertolkten Dixon-songs. Hij dankt dit aan de Rolling Stones in het bijzonder. Zij waren de eerste blanke rockers die zijn repertoire op pakten. Rolling Stone Keith Richards zie over Dixon: ‘He’s the backbone of postwar blues writing. Willie Dixon is superior.’ Dixon en Waters ontmoetten de Stones meer dan eens. Waters zei bij zo’n gelegenheid: ‘The Rolling Stones really made my kind of music acceptable. I really respect them for opening doors for black music.’

Het wederzijdse respect betekende niet dat Dixon ook onmiddellijk de credits kreeg waarop hij recht had. Op de royalties van de Stones-vertolkingen moest hij lang wachten. Dixon was de man die duidelijk maakte hoe zeer de zwarte muziek de basis was van de blanke rock en hoe bekaaid de zwarte muziekmakers in eerste instantie werden bedeeld.
Het meest duidelijk kwam dit aan het licht bij Dixons zaak tegen Led Zeppelin. Zeppelins ‘Whole Lotta Love’ is een verbastering van Dixons ‘You Need Love’. Dixon kon Zep eerst niet aanpakken, omdat een deel van zijn songrechten vast zaten in Arc Music, de uitgeverij van Chess.
Na lang procederen kreeg hij in 1977 een hoop rechten terug. In 1985 kwam het tot een rechtszaak met Led Zeppelin. Toen Zeps vertegenwoordigers beseften dat ze een verloren strijd streden, werd de zaak in 1987 geschikt. Dixon werd hierdoor heel wat dollars rijker, maar hoeveel is niet precies bekend. Om zijn songs beter te beschermen, richtte Dixon rond 1957 zijn eigen Ghana Publishing Company op.
Meer muziek: Historie van de songsmid
Voor dit verhaal is geput uit verschillende bronnen, waaronder het boek ‘I Am The Blues’, dat Dixon zelf schreef met Don Snowden. Het boek verscheen in 1989 bij Da Capo Press. Het oude gebouw van Chess Records werd in 1990 door toedoen van de Willie Dixon’s Blues Heaven Foundation erkend als monument. Dankzij zijn weduwe Marie kon de organisatie zich in 1997 zelfs vestigen in het gebouw op 2120 South Michigan Avenue in Chicago. Blues Heaven Foundation zet zich op allerlei manieren in voor de bluesmuziek. Foto Willie Dixon: ontleend aan ‘I Am The Blues’/Philip Morris Inc. J. Bellissimo. Foto staande bas: dit zou Dixons King Mortone bas zijn geweest vanaf het einde van de 1940’s. Hij gaf hem in de 1970’s weg aan bassist Dan Thumper, die hem via Ebay ter veiling aanbood. De erfgenamen van Dixon spreken het vermoeden uit dat het Willie’s bas was, maar zijn dat nog aan het onderzoeken. www.bluesheaven.com